heb ik niet kunnen vaststellen. Ik vond aantekeningen in de nalatenschap, veelal van oppervlakkige aard. Daaronder een ouderwets schoolcahier met wat gegevens over de uitspraak van het Japans. Een onderzoek in de archieven van de Leidse Universiteit leverde evenmin iets op. Een verhaal dat Rens colleges zou hebben gevolgd als auditor wordt nergens bevestigd. Ook daarover spreekt hjj zelf nimmer.5 De dichter ‘doet’ alleen Japannerig om de aandacht te vestigen op het eigentijdse gebeuren: de door het imperialisme acuut geworden botsing tussen het Westen en het Verre Oosten.
Zelf formuleert hij bij de herdruk in 1923 (voor zijn doen wel zeer beknopt): ‘Over de Japanse Verzen kan ik kort zijn. Ik beschrijf hierin, hoe in de periode van den aanleg der trans-continentale spoorwegen, de trans-siberiese en de trans-afrikaanse üjn, die van het Imperialisme, de botsing ontstond tussen de Axies-Semietiese cultuur van het Westen en de Indo-Mongoolse van het Oosten en hoe die botsing leid tot een politieke Wereld-Unie en een Wereld-Godsdienst. En het eerst had die botsing plaats — en ook het sterkst — tussen Amerika en Europa enerzijds en Japan anderzijds. Ik heb dan ook in den eersten bundel van de Japanse Verzen: Foeji-No-Hana (Violette Gouden Regen) weergegeven de geschiedenis van Japan tot in de Messiaanse of de Parijse Aera en in den tweeden: Kikoe-No-Hana (Chrysanthen), hoe de Japanse beschaving op mij persoonlik inwerkte.’6
Geëngageerde politieke poëzie dus van een joods dichter, zoals een halve eeuw eerder Isaac da Costa had gepubliceerd; als deze ook hij gegrepen door de ‘tekenen der tijden’.
Sprak dit alles aan? De theoloog S.H. Gorter vertelt in 1923, hoe anno 1903 in zijn gymnasiastenclub de noviteit Japanse Verzen indruk maakte. Dat zal ook best. Maar de officiële kritiek was niet daverend, zelfs als we afzien van Schartens onheuse aanval. Het grote publiek (Pieterse had daarvoor al gewaarschuwd) had nooit zoveel op met poëzie, gezwegen nog van zulke Japanse, waarvan de tekst extra ingewikkeld bleef en de thematiek ondanks (of dank zij) des dichters commentaar duister. Maar zoals Rensburg grootmoedig reeds op 4 augustus 1902 aan Van Deyssel schrijft: ‘Geneert U je niet, want ik behoor tot di mensen, welke noojt kwaad worden, wanneer een ander iets niet vatten kan ,...’7
Rens had nu eenmaal geen boodschap aan lyriek ins Blaue hinein.8 De lezer mocht gerust geïrriteerd worden door Foeji-No-Hana, Dzji-Pon-Koeé en andere Japanisterieën. Deze verzen waren bedoeld als een ernstig getuigenis over politieke items als Port-Arthur, het Pan-Mongolisme, het Shintoïsme en ga maar door.
Maar aan het slot mogen we uitblazen! Want waarheen zijn
36