eischt dat een boek eerst de Boekhandel persoonlijk moet worden aangeboden, circulaires en advertenties gaan in een hoek. Nu ben ik 2 weken op reis, ik verkoop aardig van de verzen, en moet deze maand ’t dik van de melk, Amsterdam, den Haag, Rotterdam, Utrecht, Groningen nog scheppen. Op ’t gezicht koopt men. Ik heb een tijdelijk bandje bij me, doch als de chrysanth volgens uw
teekening gemaakt klaar is stuur ik U een paar bandjes......
Geloof me, we hebben de Boekhandel noodig. De beste recensies doen niets als de Boekhandel ’t niet voorhanden heeft, er worden zoo miniem weinig boeken om litteraire waarde gekocht en verzen gaan uitsluitend voor cadeau, met een heel heel enkele uitzondering. En geen Boekhandelaar koopt zonder te zien, of ’t moet een
geneeskundige brochure wezen ’*
Aldus over Rens’ eersteling op 1 april (!) 1903, J. Pieterse, die iets moet hebben gezien in de eigenaardige gedichten, waarmee J.K. Rensburg zich richtte tot de Nederlandse lezer. En dat was alweer niet zo verwonderlijk. Exotische, Aziatische poëzie was omstreeks het begin der eeuw in de mode. De bewerkingen van Hans Bethge (doorgedrongen in de muziek van Mahler), van de all-round vertaler Otto Hauser en van zovele anderen, demonstreren hoe de smaak van het Europese publiek zich destijds richtte op China en Japan. In diezelfde tijd van Jugendstil begon ook de bestudering van de culturen van dit Verre Oosten op gang te komen. Leiden werd een centrum van Aziatische taalbeoefening.2
Wie nu zou denken, dat Rensburg met ijver de studie der Japanse Letteren ter hand had genomen, komt bedrogen uit. Het is hier dat wij ons moeten verzetten tegen de andere zijde van de Rensburg-legende. Werd enerzijds zijn kwetsbare persoonlijkheid mikpunt van spotternijen, anderzijds werd al vroeg zijn ‘ongebreidelde, fabelachtige’ geleerdheid mateloos overtrokken. Nog na de Tweede Wereldoorlog beschrijft zijn vriend Martin J. Premsela hem ‘als een man met onmiskenbaar groot taalgevoel’, eraan toevoegende: ‘Hij kende Sanskrit, Hebreeuws, Japans, Chinees en Russisch.’3
Laten we nuchter blijven. Rens was geen van de genoemde talen in het minst ook maar machtig. Hij heeft dit trouwens nooit geclaimd. Op het gebied van het Hebreeuws was hij analfabeet. Van enige studie van het Japans of het Chinees worden wij niets gewaar. Als hij met Edmond Visser spreekt over zijn relatie tot de Japanse Verzen, luidt het, dat hij zich in de Indo-Mongoolse cultuur vooral ‘aan de hand van werken van Reed, een Engelsman en van Rein, een Duitser’ had ingewerkt. Over taalstudie geen letter.4
Dat er een boek door hem over Japan zou zijn geschreven (in de correspondentie met Pieterse is over de uitgave daarvan even sprake) 34