Niet gering in aantal waren omstreeks 1850 nog de Joodse gemeenten, zoals ze verspreid lagen over heel Nederland. Kleine killes, met een sobere of soms ietwat deftiger sjoel, chewres, parnosem, gazzonem en balbattiem. Een Joods leven van onverdacht zuivere kwaliteit bloeide er in de regel; er werd gelernt en geoord, gediscussiëerd en soms getwist. In de intimiteit van de Joodse gezinnen floreerde in dorpen en stadjes nog de oeroude Jid-disjkat; het Joodse jaar werd beleefd met een zeldzame innigheid. Sterker dan in de grotere centra het geval kon zijn waren in zulke killes van de Mediene de Joden nog verbonden door een saamhorigheid, die gebaseerd was op een eeuwenoude, nationale traditie.
In de tweede helft der eeuw zouden vele van deze gemeenten verdwijnen. Een sterke neiging tot urbanisatie tastte het provinciale Jodendom over de gehele linie aan. Demografische onderzoekingen van wijlen dr. E. Boekman laten zien, dat in de meeste provincies het aantal Joden bijna voortdurend en in snel tempo is achteruit gegaan, met name in Groningen, Friesland, Drente, Overijssel, Noord-Brabant, Limburg en Zeeland. De daling, die in Friesland en Zeeland ongeveer 60% bedroeg, trad dus op in alle grensprovincies. In de twee gewesten met een overwegend Rooms-Katho-lieke bevolking was de situatie van meet af aan ongunstig geweest. Stabiel bleven Gelderland en Utrecht.
Ook in het gewest, waar wij ons straks mee zullen bezighouden, werden de plattelandsgemeenten zeldzamer. De zuigkracht van Amsterdam deed haar invloed gelden. De hypothese van Kruijt in zijn Het Jodendom in de Nederlandse samenleving (in de verzamelbundel Antisemitisme en Jodendom onder redactie van dr. H. J. Pos) dat ‘een bloei van het industriëel of handelsleven in een streek hun aantal doet groeien, terwijl een economische inzinking met een vermindering van hun aantal gepaard gaat’ wordt door de feiten bevestigd. Wat bleef er tenslotte over van Joodse gemeenten als Uitgeest, Enkhuizen, Hoorn, Medemblik, Uithoorn, Naarden en Monnikendam? Vaak kon zo’n kille bogen op een oude traditie. Kerksieraden vermeldden de namen van milde gevers uit vroegere eeuwen, toen een opgewekt gemeenteleven zich nog concentreerde om gebouwen en instituten, waar men grootvaders en vaders had zien staan en zitten op hoogtijdagen in het kerkelijke en maatschappelijke jaar.
Een overgangsfase naar definitieve ondergang werd soms gevormd door het bijeenvoegen van kleine en nog kleinere resten van Joodse gemeenten. Samen kon men dan op bepaalde dagen in het jaar een quorum van tien meerderjarige mannelijke Joden bijeenbrengen, zoals de Codex verplicht stelt voor een officiële godsdienstoefening. En als zelfs dit quorum, dit
11