1. HET JOODSE VOLK OMSTREEKS 1815
Ook voorzetsels kunnen geschiedenis maken! Artikel 16 van de Bundes-akte des Wiener Kongresses bepaalde dat de Duitse Joden alle rechten mochten behouden, die hun door de verschillende Duitse staten waren verleend. Oorspronkelijk had er gestaan: in de Duitse staten, en dat zou betekend hebben dat de Joden zonder meer de rechten zouden hebben behouden, die door de Fransen bijvoorbeeld in de Rijnstreek aan de Joden waren toegekend. De verandering van een voorzetsel had aldus een fatale betekenis, want de Joden werden met deze heel kleine pennestreek terugverwezen naar de moeilijke status waarin zij oorspronkelijk in de Duitse landen hadden geleefd, vóór de Franse Revolutie. En met dit begin zijn wij terstond midden in de vraagstukken der Joodse geschiedenis.
Joodse geschiedenis is voor buitenstaanders niet zonder meer begrijpelijk. De westerse mens is door zijn middelbare-schoolopleiding bekend met een stereotiepe indeling van de wereldhistorie, die er ongeveer als volgt uitziet:
Oudheid - van het ontstaan der vroegste voor-Aziatische beschavingen tot de val van het Westromeinse Rijk (± 500).
Middeleeuwen (500-1500).
Nieuwe Geschiedenis (1500—1789).
Nieuwste Geschiedenis (1789—1870).
Allernieuwste Geschiedenis (1870-1914).
Contemporaine Geschiedenis.
De Joodse geschiedenis nu vertoont een ander beeld, dat op essentiële punten afwijkt van het genoemde schema. Tot goed begrip van het gehele vervolg moet hierop allereerst de nadruk vallen. De eerste Bijbelse periode eindigt met de Babylonische ballingschap (586 voor C). Tussen dit gebeuren en de afsluiting van de Babylonische Talmoed (=t= 500 na C.) ligt een millennium, waarin het Bijbelse volk zich sedert het optreden van Ezra als het ware toerust voor zijn latere diaspora. Niet de verovering van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 vormt naar deze opvatting een snijpunt in de historie van het volk. Belangrijker dan de strijd in engere zin voor het nationale vaderland scheen de Joden reeds vroeg de inspanning voor het geestelijk bezit, waarin het eeuwige verbond was bezegeld tussen God en Zijn volk.
9