INLEIDING
In De Nieuwe Taalgids 1) heeft Professor Caron (nu welhaast drie jaar geleden) een felle aanval gelanceerd op ons, in 1941 aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam verdedigd, proefschrift: Isaac da Costa’s weg naar het Christendom; Bijdrage tot de geschiedenis der Joodse problematiek in Nederland. Dat wij de aandacht thans durven vragen voor de problemen rondom Da Costa’s doop, behoeft geen verontschuldiging. De levendige belangstelling voor de Joodse dichter blijkt nog uit twee bijdragen in de 46ste jaargang van genoemd Tijdschrift 2). Een belangstelling, die dan misschien niet meer zo groot is als wij leren kennen uit het verhaal van Mevrouw Molenaar, die De Clercq vertelde, „dat een zekere predikant uit Elberveld gezegd had, dat, hij, toen hij de zee, den Koning en Da Costa in Holland gezien had, hij genoeg had gezien” 3) maar die ons toch telkens aangenaam verrast.
Professor Caron nu gebruikt bijna vijf paginas om onze opvattingen te bestrijden. Willen wij in staat zijn onze opponent van repliek te dienen, dan zal hier — hoe summier ook — nog eenmaal door ons zelf het eigen standpunt dienen te worden geformuleerd.
Ons proefschrift betoogt, dat
a. Da Costa’s jeugd niet „eenzaam” is geweest, doch de normale jeugd van een rijke Joodse burgerjongen uit het begin van de vorige eeuw.
b. Da Costa’s opvoeding niet strijdig is geweest „met den geest der eeuw”, doch passend in de kleurloze sfeer der Amsterdamse Sefardiem uit het eerste tijdperk na de Emancipatie.
c. Bilderdijk in Da Costa niet allereerst het Christendom wekte, doch de bewustwording van zijn Jodendom. „De Heer van het Joodse Teisterbant ”
d. De Joodse dichter — toegerust met zijn jong Joods nationalisme — tracht hiervoor begrip te vinden bij zijn or.t-nationaliseerde, bloedeloze, Joodse (i.c. Sefardische) broeders.
e. Uit de hieruit ontstane breuk de dichter innerlijk ertoe gedreven wordt het Christendom van Bilderdijk te omarmen.
1. Jaargang 44, 129.
2. J. Haantjes: Het Israël van het Westen. (46, 1,1); D.A. de Graaf: Da Costa en 1848 (46,2,79).
3. Dagboek (ed. Pierson), 11,53.
7