-2 ^
-3o-
1. J. Lublink de jonge
Uit J.P. de Keyser, Neerlands Letterkunde in de 19e Tweede Deel,
's-Gravenhage, 1877 '(Poezie"TT pagina 176/177»
De arme Joodsche grijsaard,
Wie zijt gij, die, vol overmoed,
Als albeheerschend dwingland woedt,
Vermetel Christen! wiens geweld Mijn volk in slaafsche boeien knelt?
Wat geeft u toch dien voorrang hier?
Kent gij den Grooten Hovenier Die bloemen van verscheiden aard Gezaaid, geplant heeft en bewaard?
Hij wenkt, en elke bloem verschijnt;
Hij wenkt, en elke bloem verdwijnt;
Het oog zoekt, vruchtloos, nu in 't rond,
Waar zij zoo schoon te prijken stond.
Alleen verplant, bloeit onze Staat Wel niet, als eertijds 't hoofdsieraad;
Doch, hoe verstrooid, hoe wijd verdwaald,
Nog door Gods koestrend licht bestraald.
Vermetel Christen! stof als wij,
Hoe gaarne zag uw dwinglandij Ons niet, voor eeuwig, afgeplukt,
Aan beider vaderland ontrukt!
Ik klaag niet om mijn lot op de aard;
Mijn kale kruin, mijn grijze baard Wijst mij op 't graf, en, na mijn dood,
Rust ik verkwikt in Abram's schoot.
Ik klaag om onze jeugd alleen,
Die gij, kwaadwillig, op haar schreên Ter vordering in kennis stuit,
Voor haar den wijsheidstempel sluit.
U wordt der kunsten noeste vlijt,
Der hoogescholen nut gewijd;
Daar ge ons den landbouw, 't gilderecht,
En wat den geest beschaaft, ontzegt.
Gij doemt, met reden, Juliaan:
Wat heeft hij meer, dan gij, bestaan?
Gij doemt ons, met een glimp van gunst,
Tot voddenkraam en cijferkunst.