De liefde, een grondtrek van het Jodendom, en zijne ontwikkeling in hetzelve.
— E. Grünbaum.
Iets over de muzijk der Hebreen.
Onderzoek omtrent de oorsprong, de instelling en leerbegrippen des Esseërs.
Over de noodzakelijkheid van het Godsdienst-onderwijs.
Iets over den naam van Israëliet en Jood.
Leerredenen door Israëlieten in het Nederlandsch gehouden.
De contacten met Duitsland zijn kenmerkend: Allgemeine Zeitung des Judenthums, Geiger, diens ,,keurige” Wissenschaftliche Zeitschrift für Jüdische „Theologie”. Daarnaast het accent op de emancipatie en de daarbij behorende stokpaardjes uit de apologetische Geschiedenis der Joden in Nederland (J. D. Meijer, Lemans,
I. de Pinto). De anonieme biografie over De Pinto munt intussen uit door degelijkheid. Moeten wij hier wederom denken aan Dernburg, wiens biografie over Asser in Josts Annalen wij reeds memoreerden, een biografie die wordt ingeleid met een noot van de uitgever, die opmerkt dat „wir die interessanteren Artikel dieser Zeitschrift durch die Annalen auch in Deutschland verbreiten.”
Dernburg had blijkbaar de beschikking over een nimmer uitgegeven manuscript van Carel Asser over de Geschiedenis der Joden in Nederland, dat werd vervaardigd op aansporen van Carels schoonzuster, niemand minder dan de wereldberoemde Rahel Varnhagen.
Doch het belangrijkste is voor ons: eindelijk het officiële opduiken van de naam! Zeker, reeds in de derde jaargang worden Josephs bijdragen in Geigers Wissenschaftliche Zeitschrift genoemd (III, 368). Ook blijkt uit de boekaankondigingen in de eerste jaargang, dat men opmerkelijk „bij” is op het gebied der Orientalia. Maar dat is nog iets anders dan Dernburgs optreden in de vierde jaargang. Het vierde nummer schijnt wel geheel door hem samengesteld. In het eerste artikel „Iets over Isaac Reggio” wordt zijn naam in een noot uitvoerig genoemd. Het tweede artikel „Over het af schaff en van eenige bestaande misbruiken bij de Godsdienstoefening, en verbetering derzelve” is van zijn hand. Het derde „De liefde, een grondtrek van het Jodendom, en zijne ontwikkeling in hetzelve” werd kennelijk door zijn bemiddeling ontleend aan Geigers Zeitschrift. Het wetenschappelijk peil stijgt; maar de inhoud wordt akelig Geigeriaans. Achter de redactionele schermen schijnt de strijd eindelijk uitgestreden. Want ook achter de vier jaargangen van de Jaarboeken is fel gevochten om de Reform. Waarbij Dernburg, gesteund door jonge intellectuelen, menige greep naar de macht heeft gedaan. Eerst in de mist, later duidelijk op de voorgrond tredend. Jaren daarna zal J. J. Belinfante daarvan in een simpele zin getuigenis afleggen, bij zijn historische schets der Israelitische Tijdschriften sedert M. Mendelssohn: „En in den laatsten tijd van het bestaan van dit Tijdschrift sloot Dr. Dernburg zich nauwer aan het zelve aan. Daarover mogen wij verder niet uitweiden...”
Een merkwaardige close-up van de geestelijke atmosfeer der burgerkringen uit Dernburgs Amsterdamse tijd geeft ons de buitenstaander Bonaventura Mayer, die in zijn „Die Juden unserer Zeit”, Regensburg 1842, ook de sociologische aspecten van het Jodendomsdrama onderkent. Hij schrijft:
Man wird hier höchstens zweihundert Familien finden, die dem Neuerungswesen ergeben sind und diese sind meistentheils keine geborne holländische
Juden, sondern der Mehrzahl nach deutsche Kaufleute, die daselbst ihren
18