GELEIDING.
Ik ben (wat zochten mijn geheime zinnen?) Doelloos verdwalend langs wegen gegaan. Buiten de stad .... een tuin .... een huis,
[daarbinnen
Zag ik een knaap peinzend voor zijn bed staan.
KATAMON.
De vogels zijn vervlogen.
De menschen zijn gegaan.
Met tranen in mijn oogen.
Staar ik ’t verlaten landhuis aan.
SLAPEND KIND.
Want wat de vogels spreken met den wind,
En yan den wind het minnend wederwoord,
Dat verstaat hier het droomend kind.
Maar ik, die zwaar ga, heb het niet gehoord.
LENTE.
Wie kent het Lied, wie kent de Maat,
Wie kent het rijke Rijm?
De vogel, die in vrijheid slaat En de wind zwaar van zoete zwijm.
GEHEIM GELEIDE.
Dacht gij te dwalen, Dwaas. Uw zinnen zochten Gretig, wat gij thans, als verwonderd vindt. Den tuin, de zon, peinzend van zijne tochten En bij de bron, het slapend kind.
53