VAN DE VEREENIGING (UNIAÖ) DER DRIE GEMEENTEN TOT DEN BOUW DER SYNAGOGE (1639—1675).
VOORNAAMSTE BEPALINGEN DER UNIAÖ-DISSIDENTEN (üRIEL
DA COSTA EN SPINOZA) -AMSTERDAM EN HET BUITENLAND-
BUITENGEMEENTEN - DE INDRUK VAN SABBATHAI TSEBI TE
AMSTERDAM-BEKENDE PERSOONLIJKHEDEN-ECONOMISCHE
EN POLITIEKE VERHOUDINGEN — INTELLECTUEEL LEVEN.
De drie Sephardische Gemeenten leefden tot 1639 eendrachtig voort. Ofschoon elk een afzonderlijk bestuur, Synagoge en Rabbijnen had, bezaten zij toch samen één begraafplaats en waren zij gezamenlijk in verschillende vereenigingen ver-eenigd, zooals in het Genootschap „Bikur Cholim” („Ziekenverzorging”, opgericht in 1609), en in „Dotar”. Voor belangrijke aangelegenheden kwamen de Parnassim der drie Gemeenten, gelijk wij boven gezien hebben, vaak te samen om gemeenschappelijk hun besluit te nemen. Toch zag men de dringende noodzakelijkheid in, naar buiten één krachtig geheel te vormen. Vooral was een engere aaneensluiting van alle Sephardische Joden ook daarom zoo noodig, wijl in 1636, tengevolge van den 30-jarigen oorlog, vele Joden uit Duitsch-land, korten tijd later gevolgd door lotgenooten uit Polen, hierheen waren gekomen en door de Regeering gunstig waren opgenomen. Het verschil in beschaving, levenswijze en ritus stond eene nauwe verbinding tusschen de groepen der Sephardische en Duitsch-Poolsche Joden in den weg. Daarbij kwam ook nog de vrees, dat door het gedurig aankomen van Marra-nos uit Spanje en Portugal misschien nog meerdere Gemeenten zouden ontstaan, waarvan verdere verdeeldheid en inner-