§ 1. A.ANNEMING VAN WERK EN HUUR VAN DIENSTEN.
Onze wet kent twee vormen, waarop men tegen loon zich tot het verrichten van eenigen arbeid kan verbinden en naar dien vorm onderscheidt ze in art. 1583 B. W. twee contracten : „huur van diensten” en „huur van werk en nijverheid” welk laatste contract elders — artt. 1640 en vlg. met meer recht genoemd wordt „aanneming van werk”.
Een deel der contracten van „diensthuur” wordt in de vijfde afdeeling van Titel VII (uit het derde Boek B. W.) behandeld , de zesde afdeeling daarvan is gewijd aan de aanneming van werk.
Eene definitie van den diensthuur is in onze wet niet te vinden. Daar nu de vijfde afdeeling tot opschrift voert „van huur van dienstboden en werklieden”, is meer dan eens de vraag gerezen of een arbeider, die zich in diensthuur begaf bij eenen werkgever, al dan niet moest „werkman” heeten en viel onder de bepalingen van art. 1637 en volgende. Deze strijd is voor ons van geen gewicht, het spraakgebruik immers rekent den diamantbewerker tot de werklieden, het komt er dus voor ons slechts op aan, te weten wannéér de diamant; werker sluit een huurcontract, wannéér eene aanneming van werk. Daartoe dient vast te staan het onderscheid tusschen beide contracten.
*