STORM UIT HET OOSTEN
VI
Epiloog
Amsterdam, stad van steen en water,
gelijk het geen stad ooit is geweest,
ook deze storm verwoei, slechts in een eenzaam prater
huivert de brand na van dat groot tempeest.
Alle herdenken is amechtig dwalen in ruimten door geen schim bewoond; leven kan slechts in vormen ademhalen, met schijngestalten wordt de dood verschoond. Daarom: zo er ooit woorden zijn gesproken die door hun eigen pijn werden vernield, dan deze, van iedere droom verstoken die mensentaal met eeuwigheid bezielt.
De stad der steden is te fel geschonden, de glimlach in haar trekken is versteend, nog krimpt haar lichaam van verborgen wonden en angst die niet kon worden uitgeweend.
De voetstap klinkt hier niet meer in het wijde als in de branding van een zee te loor, de mijmering stuit op het barre lijden, de golf van bloed die tot een muur bevroor.
Al peinzende verging het laatste hopen dat iets aan de vernietiging ontkwam, dat ergens vonken door de ruimte lopen van de verminkte ziel van Amsterdam; en toch, uit tweemaal honderdduizend ogen viel het gedoofde licht op deze hand,
45