Dan vielen er lnid schreeuwende voorover en staken smeekend hunne handen uit; de ratten vluchtten langs hen, als het loover bij herfstwind langs de wegen; het geluid der smeekelingen kreunde door het ritsen der rattenlijven, machteloos en diep, alsof hun stem de stormen wilde splitsen, die het geweld over hen wakker riep.
En anderen stonden zwijgende, bevangen door het vergankelijke van hun staat.
Zij luisterden — vanwaar kwam dat gezang en het weten dat de droom ontluiken gaat?
Zij zagen zijn gestalte plots verschijnen vanuit de ruimte, licht en schaduwloos, een bloem, een vlinder, rank en schoon van lijnen, een die den hemel tot zijn speeltuin koos.
Door het gewoel der ratten schreed hij luchtig, glimlachend naar de kinderen; zijn fluit blonk in de zon, hij tierelierde vluchtig, betooverend sprong van zijn lippen uit een klankenstoet; dan viel de stilte zwaarder, door het krioelend knagen slechts gegroefd.
Een zonnekind was hij, een hemelvaarder, een schepsel dat geen droom of slaap behoeft.
*3