Acht koeien, die reeds in de brij te stikken dreigden, trokken zij terstond tegen de walkant op.
De rest verdween in ’t gore sop.
De andre lasso’s lagen vast om ’s dikhuids worstelende bast, en alles wat maar trekken kon, trok en blies vuur als een kanon.
De dikhuid, druipend van de modder
— zelfs in zijn ogen zat een klodder — werd eindelijk aan land gesleurd
en boog gelijk een wilg die treurt.
De ruiter echter, ongeschonden
— geen spatje modder werd gevonden op zijn jacquet en hoge hoed — sprong op de grond en riep verwoed:
„Ik protesteer! Ik protesteer!
Dit is geen eerlijk spelen meer!
Sinds wanneer, vraag ik, doet men hier aldus met een onschuldig dier?”
Op dit moment trad er een vrouw met spons en lap nabij, en gauw veegde zij heel de dikhuid schoon in naam van ’t menselijk hulpbetoon.
Haar hart had nauwelijks gesproken, toen weer de schare werd doorbroken. Nu trad een heer met een papier de olifant in het vizier.
30