De olifantenjager zag
het groot gevaar, dat vóór hem lag.
„Indien ik,55 dacht hij, „dit riskeer, verspeel ’k mijn dikhuid en mijn eer!”
Daarom de steven snel gewend en naar het vrije veld gerend, waar koeien, die zich nooit verbaasden, voor ’t melkbehoevend mensdom graasden.
Langs ’t weiland liep een brede sloot.
De olifant hief romp en poot en daalde in het malse gras, alsof ’t zijn daaglijks ambacht was.
De koeien — niemand kon het snappen — verloochenden de eigenschappen van welgeschapen stamboekvee en renden met de dikhuid mee.
De lassomannen, met hun handen nog in de lucht, konden de schande, die mens en koe werd aangedaan, niet langer zwijgend gadeslaan.
„Al wie ons liefheeft moet ons volgen!’5 riepen de lassolui verbolgen.
„Dit strijdt zelfs tegen de natuur!
En al de melk wordt zeker zuur!”
Het laatste argument woog zwaar en al wat lopen kon, vloog naar de wei, om met zijn eigen bloed te vechten voor een dierbaar goed.
28