— Waar gaan we heen? vroeg Dries den volgenden ochtend, toen Louise in den twoseater stapte. Hij wreef even met de hand langs zijn voorhoofd. Een katertje hinderde hem.
— Naar ’t strand immers, zei Louise.
Het weer was uitstekend. Wat winderig
maar warm. Louise was jonger dan ooit te voren. Zij liep niet meer, zij sprong. Zij zat niet, maar schoof voortdurend heen en weer en sprak aan één stuk door. Haar gelaat drukte allerlei gelukkige emoties uit; haar handen bewogen, trillend van blijdschap.
— Rotzooi! dacht Dreis, dien weinig ontging. Hij was in een sombere bui, en zonder zijn gewone veerkracht. Louise vermoedde niets van zijn stemming. In haar gevoelswereld was op 't oogenblik geen plaats voor zooiets.
Ze legde haar hand op Dries’ sturenden arm, toen ze op den buitenweg waren. Het maakte hem niet verheugd. Waarom had hij eigenlijk met dit kind afgesproken? Duizend anderen waren er, gedachten-loozer, luchtiger, die je geen sentimentali
60