ook. Uitbundiger, lolliger. Ze is bijna altijd zoo. Niemand merkt het nuance-ver-schil van deze vroolijkheid met die van anders.
Toos beseft zelf er ook maar weinig van. Ze heeft een redelooze behoefte om blij te zijn. Niet slechts het meisjesachtige gegi-chel, een positieve vreugde wil ze in haar leven hebben. Ze heeft nog nooit de pijn van die behoefte te verduren gehad. Ze zal er nooit iets van weten, er alleen den last van moeten ondervinden.
De stad werkt. Alberts werkt en Dries heeft de verzen van Leconte de Lisle ter hand genomen. — Rotzooi, zegt hij. „Poè-mes barbares”. Geef mij liefde. De winkel kan naar de verdommenis loopen. Ik wil denken aan dit troetelkindje en behoorlijke verzen lezen. Niet die rommel van een studeerkamerkop. Geef mij liefde! De winkel... maar hij bemoeit zich nergens meer mee. Wandelt naar een kroegje om den hoek. Bestelt een pils en gaat droo-men.
— Nanny is een stuk drek. Zoo’n kindje — hoe heet ze eigenlijk? Weet-ie over ’n
126