Twintig
Lang geleden, toen de nachten bossen waren, ging ik slapen met oren vol wijkend geruis.
Een wereld zonk weg in haar wortels, werd ondergrondse stilte die mij droeg, een weergekeerde in de moederschoot.
’s Morgens waren de vensters bevloeid met onbekend licht. Ik wond mij moeilijk los uit mijn afwezigheid, stiet telkens met mijn ogen aan de hard geworden dag.
Tussen af weer en overgave verdeed ik mijn leven, liet gedichten opkomen en verwaaien, gleed ten slotte weer de onderwereld in de armen waaruit ik nauwelijks ontkomen was.