De laatste jaren heeft Mok met enige bundels lyrische poëzie een nieuw hoogtepunt bereikt. Hij heeft echter als dichter indertijd naam gemaakt met grote, verhalende gedichten. Dat hij zijn „lange adem” niet heeft verloren, bewijst het gedicht „Dwars door de zomer”. Overigens kan men dit niet eenvoudig beschouwen als een voortzetting van het epische genre dat de dichter op zulk een opmerkelijke wijze heeft beoefend.
In „Dwars door de Zomer” klinkt een nieuwe toon; het episch-lyrischc element erin is gekruid met een lichte ironie, een ietwat weemoedige spot met mens en wereld, waarbij de dichter zichzelf niet spaart. Men kan zeggen dat hier de lyricus en de humorist hand in hand gaan, wat niet betekent dat „Dwars door de Zomer” een luchtig werkstuk is. Het is integendeel een gedicht waarin Mok zijn verbluffende taalbeheersing en beeldend vermogen voluit ontplooit, mede in dienst van zijn persoonlijke kijk op het reilen en zeilen der stervelingen.