Het ogenblik
Stil wordt het weer en alle honden staan
te rillen in een donker jagen
dat hen onderhuids besprongen heeft.
Nog houden zij hun hijgen in, nog kan
het ogenblik zijn angst verbijten
met tanden waar het schuim al achter gist.
Wolken zijn zwijgend te hoop gelopen, bomen veelarmige noodseinen, vastgevroren in de lucht.
De aarde rolt omhoog, de einder kromt
zich om de ruimte, midden op
het strakke vlies der stilte valt een vuist.
De honden rekken zich boven hun angst en huilen de hemel aan flarden.
Hun speekselvlokken trillen op de grond.
33