Reis
Levenden overal.
De aarde wemelt.
Ik ijl van noord naar zuid, van grijs naar blauw.
Wiekende naar houvast tuimel ik door het licht. Ogen en sterren schieten blindelings voorbij.
Als ik beneden lig houd ik in mijn geschroeide vingers de flarden aarde die ik heb aangeklampt.
Vol kneuzingen, vol hemel, voel ik de ruimte nog trillen tot in haar grond.
Schepselen stromen toe en spreken namen uit die in het open blauw omtrekken doen ontstaan.
17