III
Een blanke dageraad doofde de sterren, de kudde, zwarte spikkels, liep te grazen, en Mozes huiverde, om de extase, die langzaam hem bekroop, zooals van verre woestijnwind aangevlaagd komt en nog bieden de velden hun gelaat den open hemel, dan wolkt het feller, en in een gewemel van zand en vuur gaat heel de wereld zieden.
Zoo zag hij naar het langzaam lichter worden
en trok den mantel vaster om de leden:
dit was de namelooze dag van heden
voor hem, wiens lichaam naar den droom verdorde
dit was de dag, maar om zijn mond, gegroefd,
trilde de onrust en zijn oogen baden
om uitkomst, of de Heer hem had verraden,
en heel zijn ziel was tot den dood bedroefd.
IV
Hij wilde wederkeeren tot de zijnen,
Zippora, Gersom, en hun aanschijn minnen,
man van zijn vrouw, kind met zijn kind, en binnen
een nauw bestaan zijn droomgebied verkleinen;
de kreten hooren van de dorpelingen,
die tot den dag ontwaken, hun bewegen
indrinken, hun bereidheid om het veege
leven en al de vele kleine dingen
tot aan het eind te dragen; niet meer weten,
dat er een God roept achter hun bedrijven,
dat allen eenzaam in den dood verstijven
en voor een hooger heil de aard vergeten.
Maar hij bleef staan, de zon trok hooger op, een davering van licht over de velden, en Mozes de geroepene, ontstelde nog meer: het braambosch brandde op den top.