DILEMMA
Ik moet mijn vrouw en kind te eten geven; de poëzie is een wankele grond; daarop houdt zich geen sterveling in leven, want waar het hart regeert, ontbeert de mond.
De dichtkunst heeft mij uit de tijd verdreven; nu loop ik hulpeloos de muren rond der wereld die het hart heeft afgeschreven en stenen bouwt waar eenmaal ruimte stond.
Eenzelvig tast en klopt mijn hand, ik hoop nog steeds het levend water op te wekken, dat sluimert in het lichaam van de rots.
Ik durf naar vrouw noch kind te zien, ik loop hardnekkig kringen om de tijd te trekken, geslingerd tussen hunkering en trots.
70