SPEL VAN LIEFDE EN DOOD
Sta toe dat ik de late rozen pluk, hun doffe glanzen aan mijn lippen druk en al die weelde in je schoot doe dalen.
Dit is het laatst gebaren van een macht, als zonneglans, voordat de oppermacht van duisternis de zege zal behalen.
Denk aan den avond dat wij stonden saam klein voor den horizon, het vurig raam, waarin een dag zijn dood had uitgeschreven. Wij vonden eindelijk elkanders hand en in ons lichaam voer de zonnebrand, het woeden van een vreemd en somber leven.
Reeds in het eerste kussen trilde pijn van menschenkind en sterveling te zijn, niets dan een doode, dien respijt geschonken. Ik dacht: dat ik dit dierbaar schepsel vind, dat deze hartstocht ons tezamenbindt — en aanstonds zijn wij zonder spoor verzonken.
Ik deed mijn oogen open om te zien je wit gelaat dat nooit, nooit meer nadien uit het oneindige zou worden opgeheven.
Ik voelde reeds het vallen in den dood en toen ik huiverend de oogen sloot, dacht ik je in mijn armen doodgebleven.
87