ONS HONGEREN NAAR NACHT.
Ons hongeren naar nacht, ons felle beven, wanneer de late middag stond in witte gloeiing aan het hemelrond, en ons het duister reeds begon te kwellen.
Nog deze aarde en haar diep gezang binnen de poorten van het ongewisse.
Wij werden voortgestuwd: de groote drang der verontrusten die hun doel niet missen.
Wij stonden even nog klein en verstild te staren in het roode zonnedalen, maar werden weer genadeloos en wild: of wij ons droombeeld zouden achterhalen.
En eindelijk: de waaierende roos, vegen en vlokken langs de koele wanden des hemels, en het duister dat verkoos ons aan te streelen met zijn zachte handen.
Wij vlijden langzaam weg ons moede hoofd, zilveren dauwde het op onze oogen, en dieper hebben wij ons toegebogen naar stilte die zichzelve niet gelooft.
80