DE OUDE MOLEN
In den polder, tusschen weidevlakken, in de roerlooze gestrektheid van het land, staat de oude molen te verzakken.
Eén wiek wijst nog als een gave hand naar den hemel, maar de ander kruimde weg onder den last van weer en wind, zijn verminkt karkas zwaait door de ruimte als een doode die geen rustplaats vindt en nu eeuwig tusschen lucht en aarde hangen moet en er komt geen respijt, tot een stomme kreet, een onverklaarde uitspraak werd hij van de eeuwigheid.
De hemelen spannen hun gewelven, de wolken pluimen en verzwerven, de molen wankelt in den wind, zichzelven vergeten staat hij droomloos weg te sterven.
Zijn lichaam scheurt en door de kieren
woekert de nacht;
vlagen als hongerige gieren
bespringen hem; hij huivert slechts en wacht,
zonder te weten wat hem is beschoren,
zonder te hunkeren of te rouwen;
den hemel zal hij niet behooren
en op de aard niet kunnen bouwen.
56