DE MADONNA VAN DE AVONDSTRATEN
De Madonna van de avondstraten, in grijze bont, glimlachend voor zich henen, door druilend étalagelicht beschenen — haar aureool — loopt zij ietwat verwaten, alsof niet honderden hun minnend haten aan hare leden koelden, of het streelen van handen heet geen spoor moest achterlaten, het stigma van een woest, wanhopig spelen.
Men zit en drinkt op de caféterrassen, glimlachend leunt zij aan een kouden muur. God zendt genade in het avonduur, hij doet de menschen uit hun krachten wassen, de oogen branden feller in de kassen; welk water bluscht de kwelling van dit vuur? Wie leidt hen over rotsen, door moerassen, het toomelooze woeden der natuur?
Zij speurt verstolen naar het eerste teeken: een week gebaar dat om ontfermen vraagt, of een begeerig hijgen, dat het smeeken verleerde en blind naar den einder jaagt; of wel het schuldig schrijden van de knapen, wier zuiverheid nog om den hemel klaagt, maar golven stuwen hen en zonder wapen staan zij, wanneer haar glimlach hen belaagt.
47