En zo, een onaanrandbare, zaagt gij, toen beulshanden u uit den tijd losscheurden, het eeuwig bloeigetij der wereld aan; nog eenmaal trok een hemel u voorbij, waarin uw blik geen rimpeling bespeurde; toen bleeft gij, stervend, in het duister staan.
De blinde verten, waar uw as nog zwerft, holen van stilte, die geen slaap kan dichten, ledigheid, die ik eiken morgen weer bevechten moet, opdat mijn hart niet sterft, en waarheen al mijn avonden zich richten, hun nietigheid verwoest de atmosfeer.
38