Uw stemmen naderen, ik hoor al meer bidden en steunen, juichen en gesnik, die als een stormige rivier hun golven voortjagen door de tijden; ik zie neer in ogen, die verwilderen van schrik onder het hongerig gehuil der wolven.
Al dieper oog in oog met u, begint mijn lichaam weer te rillen van de vrees, die als een koorts aan uw gebeente schudde; de aarde bloedt weer onder een bewind, dat gloeiend ijzer hamert in haar vlees en wolken gas bijeenveegt om uw kudde.
Handen bezweren nog een hemel, die geen ster verschijnen laat, een kinderstem gilt tegen muren haar geluid te pletter.
Eens eindigt alle spreken; ik bezie mijn hand, waarmee ik ledigheid omklem en die haar uitschreef tot de laatste letter.
22