En Mozes nam de staf: tot wanden hieven de wateren zich op, naar beide zijden hoog torenend, het duizendjarig glijden der golven was door een onzichtbaar klieven, een ademtocht die elementen scheidde, verstard. En donker glansden deze muren terwijl het volk zijn overtocht van uren dromend volbracht, en aan de harten vlijde een warmte zich, te goddelijk voor woorden; terwijl des konings heir in lange stoeten de duisternis doorbotste en ontmoette de wolkkolom. Tot in de hemel boorde de raderknarsing zich, het scheen dat hen de aarde tot zich in ging sleuren. Maar Mozes hief de staf, dat in het scheuren der watermuren vorst en heir verdween.
57