9
Sedert Koch zijn eerste ondergrondse ideeën had gekregen waren er enige maanden verlopen. Het was nu hartje winter, een winter met veel regen en storm. De lange nachten waren vol gekletter, gebulder en gebonk, een tumult dat aan het storten van reusachtige massa’s puin deed denken. Deze vergelijking kwam bij geen van de inwoners op, maar wel bij een vreemdeling die in deze barre tijd het dorp bezocht. De vreemdeling heette Mr. J. A. van der Beek.
Hij was niet onaangekondigd verschenen. Piet had Koch al een week van tevoren op de hoogte gesteld. Er moesten nu eindelijk spijkers met koppen geslagen worden. Dat klonk positief, maar het was, zoals de meeste boodschappen die Piet overbracht, vaag. Koch, die het hoe langer hoe meer moeite kostte zijn zelfbeheersing te bewaren, had wel begrip voor Van der Beeks methode: de spanning erin houden om de ernst van de zaak te beklemtonen. Maar al verheugde het hem dat straks wellicht iets van die spanning zou worden weggenomen, hij zag Van der Beeks komst toch met gemengde gevoelens tegemoet. Het was een grote gebeurtenis, zeer zeker. Er zou hem veel duidelijk worden dat tot nu toe schimmig was gebleven. Maar eigenlijk had hij niet verwacht dat Van der Beek hier ooit zelf zou komen. Waartoe anders een verbindingsman? En dit dorp was zijn, Kochs, onaantastbaar domein. Van der Beek mocht juridische knopen ontwarren, nationale en internationale contacten leggen, de ondergrondse hier ter plaatse was Kochs geesteskind en hij zelf zou er een tastbare gestalte aan geven.
65