„Hé, wat is dat? Een zak met lekkernijen? Zeker door iemand verloren!”
Hij bukt zich, zodat de jongens een gedeelte van zijn lichaam buiten de stoel zien uitsteken. Maar als hij bijna met zijn hand bij de zak is, trekt Kees vliegensvlug het touw aan en als een haas schiet de zak naar hem toe.
„Vlegels!” roept de meneer, die opspringt en de jongens in de gaten krijgt.
Met een wandelstok zwaaiend draaft hij achter hen aan. De jongens hebben moeite om te lopen, zo hartelijk moeten zij lachen. Even kijken zij om en vervallen dan in een nieuwe lachbui. De meneer heeft in zijn haast een berg niet gezien en is daar in zijn volle lengte over heen gevallen. Tranen biggelen Jan en Kees langs de wangen, als zij de man daar zo spartelend zien liggen.
„Wat kun je toch een pret in je leven hebben!” zegt Kees, als ze wat uitgelachen zijn.
„’t Was dol gewoonweg!” zegt Jan.
En telkens schateren ze het weer uit, bij de herinnering aan die spartelende meneer.
Heeft Kees er nu genoeg van? Moetje net bij Kees komen! Die is onuitputtelijk in het bedenken en uithalen van brutale stukjes. Jan zou daar zeker nooit toe in staat zijn. Hij erkent ruiterlijk, dat Kees hem op dit gebied verre de baas is.
Ze komen al wandelend bij de zeebaden. Honderden mensen van allerlei afmetingen, groot, klein, dik, dun, zijn er in zee. Er staat een rij badkoetsen, waarin de baders hun kleren deponeren, alvorens zij zich in ’t water begeven. Jan en Kees gaan in de nabijheid van de koetsjes liggen.
86