Hoe rustig liggen daar de duinen onder de tere najaarslucht. En de zee is zo kalm en zo blauw. Die heerlijke, lieve zee, waarin het zo goed spartelen was! En daar staat de stoere uitzichttoren, getuige van Jan’s gezonde kwajongens-aard. Het is alles voorbij, voorgoed voorbij....
Henk brengt de familie naar de trein. Het spijt hem ontzettend, dat Jan weggaat. Hij haalt alles weer op, wat zij samen hebben beleefd. En hij is nog lang niet vergeten, hoe Jan hem met het schoolwerk heeft geholpen. Dat zal Henk nooit vergeten! Als ze bij het perron staan, is Henk nog niet moe. Hij blijft maar doorpraten. Hij zou het nog wel uren en dagen willen doen.
„Kom, Jan,” zegt moeder, „de trein vertrekt dadelijk!” Nog eens handen drukken, nog een goede wensen uiten. Instappen. De chef heft zijn staf op. Langzaam zet de trein zich in beweging.
Voor het raampje staande ziet Jan Duindorp aan de horizon verdwijnen. Hij wuift er nog eens naar. Maar dan keert hij zich om. Verheugd kijkt hij in de andere richting, die van de stad, waar de locomotief met grote snelheid op afstevent. En hij voelt zich verheugd en dankbaar. En ook gelukkig. Want hij gaat een nieuw, rijk leven tegemoet.
168