vesten trillen. De familie Laarmans zwijgt. Blijkbaar voelt geen van hen er iets voor, om er op dit ogenblik uit te trekken. En vader verwacht niet, dat zij dit voor afloop van de huurtermijn zullen doen. Zij moeten immers de volle waarde van hun geld genieten.
De volgende morgen is het gezin Aalders al vroeg op. Dadelijk na het ontbijt gaat Jan er met vader op uit. Ze willen eens een kijkje nemen aan het strand. Van het strand zelf is niet veel te zien. Het water is door de storm tot aan de duinvoet gedreven. Er is maar een heel smal strookje overgebleven. Ze hebben moeite om zelfs tot de boulevard door te dringen. De hevige wind drukt tegen hen aan en venijnige zandwolken priemen in hun huid. Maar ze geven geen kamp. Het hoofd diep in de kraag van hun jas gedoken en de handen in de zakken, bereiken ze de strandtrap. Dat is een prachtig gezicht! De zee is een grauwe kokende massa. De golven storten zich donderend over elkaar. Schuim vliegt vader en Jan tegemoet. Langzaam dalen ze de trap af. Nu hebben ze niet meer zo’n last van het stuivende zand en kunnen beter zien.
„Kijk eens!” zegt vader opeens en wijst met zijn hand. „Een schip — vlak bij de kust!”
O God, dat is in nood! Jan’s hart begint snel te kloppen. De bemanning is natuurlijk in gevaar! Waar is de reddingsboot? Snel lopen ze in de richting van de toren, waarlangs een berijdbare weg naar het strand voert. Daar moet de reddingsboot vandaan komen.
Vader en Jan voegen zich bij het groepje, dat in angstige spanning aan het strand staat. Zij horen, dat het schip
144