Hun levens zijn vergetelheid geworden, verloren in het sprakeloos verleden als bladeren die plotseling verdorden en pijlsnel in een zwarte stilte gleden.
Tussen millioenen zijn zij weggezonken, o smart die mijn bestaan doorsnijdt en houdt mij aan de uren vastgeklonken, waarin zij, nameloos ter dood geleid, vergeefs gehongerd hebben en gebeden, vergeefs de handen uitgestrekt, vergeefs de strijd met God gestreden: zijn licht werd door geen smeken opgewekt.
Ik roep hen na door deze dagen, waarin ik slepend en gebogen ga, een enkeling die werelden moet dragen; ik roep hen hopeloos en eenzaam na.
Waar zijn de sterren van de verre nachten, waarin wij zwijgende verloren stonden, voor eeuwig met het diep geheim verbonden dat sedert duizend jaren op ons wachtte?
30