Biennale
Dit was Knokke, poëzie uit de zeewind verbannen, overal stoelen en standpunten, papieren die als winterlover ritselden, praters die mij de oren leegbliezen.
De Noordzee had er geen golf voor over
om in de kuil onder de kroonluchters
een dichter huiveringen op het lijf te jagen,
tot schipbreukeling te ontredderen,
uit te werpen in de orkaan
die geen bedaren kent voordat
de laatste ster zal zijn geblust.
Jeugd en onjeugd deden zich te goed aan hun gewicht, hun huisvlijt, hun gelijk. Alleen het bierglas in de achterzaal bewaarde tinteling van poëzie.
Daardoor gesterkt kon men dan stap voor stap langs ramen die de zee had blindgespuwd zich de Biennale uit de leden lopen, dunbenig vogelwezen in de wind.
48