Menton
Strompelaars in de zonnige winter aan de lauwe boezem van de zee. Stoktikken op stenen, kromme handen om de greep van het laatste houvast.
Alle banken worden volgezeten, alle koffiekoppen leeggeslurpt.
Op de droge wangen woekert glans, in de schoenen staat een trage dood.
’s Middags promenadeklanken, lang-vervlogen jeugdmuziek, nog eens uit haar graf gestreeld en dan met hen samen uitgewist en nooit geweest.
20