hand bloedde, verder was hij ongedeerd.
Binnen vond hij Koos in een flauwte. Het was de eerste keer, dat haar krachten haar hadden begeven. Hij bette haar hoofd met een natte handdoek. Ze kwam bij.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg ze.
‘Niets. Het is al voorbij.’
Er kwam iemand de winkel binnen. Hij werd geroepen. Het was een veldwachter, die om enkele ingrediënten vroeg. Buiten waren de dokter en enkele omwonenden bezig met de gewonden. Bauer verleende de gevraagde hulp. Opnieuw was de straat vol, nu met nieuwsgierigen. Hyena’s, die op de bloedgeur afkwamen.
De gewonden werden in de winkel neergelegd, in afwachting van een brancard. Drie waren het er. Bauer herkende ze. De beide jongens, die een uur geleden een toevlucht bij hem hadden gezocht. De derde was Gerritsen, een beruchte stroper. ‘Er zijn er meer,’ zei Blom, ‘maar die hebben zich nog uit de voeten kunnen maken.’
Bauer antwoordde niet. Hij voelde zijn lichaam strak worden van haat. Hoe hadden ze die kinderen te pakken gekregen? O God, deze laffe bende!
Nu was het uit, voorgoed. Kreperen moest dit tuig, weggevaagd worden van de aardbodem!
Even later verscheen de burgemeester, in zijn kwaliteit van hulp-officier van justitie. Dit was een gerechtelijke aangelegenheid. Wie de aanstichters waren?
‘Allemaal!’ zei Bauer.
‘Maar er zijn toch altijd leiders bij zo’n voorval?’
‘Ik heb er geen gezien.’
‘Dus je wilt niet meewerken om hier de orde te handhaven?’ ‘Ik doe niets meer!’
De burgemeester vertrok, verontwaardigd, voorzover zijn zwakke natuur dit toeliet.
Jan Bauer bleef alleen, met de puinhopen van zijn leven. Asgrauw was de wereld. Ook het vuur van zijn haat en verachting verbleekte, doofde uit. De nacht was gedaald, op de aarde en in zijn hart.
Koos, uit haar bed, riep hem. Hij bleef in de kamer zitten. Zij riep opnieuw, maar hij liet haar. Opeens stond ze naast hem, sloeg haar armen om zijn hals.
81