RUST
Onder de koelte van de avondlaan zijn wij verlangeloos naar huis gegaan.
Stil hield de wind zijn vleugels, en er bleef geen roersel over dat begeerte dreef door het geschapene. Men kon het rond der wereld in zijn ogen en zijn mond verzinken doen en blijven die men was: een naamloosheid, een dunne stengel gras, waaraan ook in de nacht niets kon geschiede dat morgenwind en woorden ooit verrieden.
3*