DE RING
Zij houdt haar jonge, blanke hand in een zo argeloos gespeel omhoog, dat mij de stille brand ontgaan wil van het klein juweel.
Ik zie alleen hoe fijngeleed haar vingers in de ruimte staan en hoe de toppen zijn bekleed met glans als van het licht der maan.
Ontroering huivert door mij heen om die volkomen zuiverheid.
Hier werden stof en geest tot een niet te doorgronden majesteit.
Maar zij, gedwarsboomd in haar spel, vraagt zachtjes: Zie je niet de ring? En ik zeg mijn visioen vaarwel en prijs het kleine gouden ding.
Dan lacht de wereld haar weer toe, alsof er louter heil bestond, maar ik begrijp nog steeds niet hoe ik ooit die zuiverheid doorgrond.
21