MEI TWEE-EN-VEERTIG
Mei twee-en-veertig. In een Amsterdamse straat stonden donkere kinderogen boven sterren die brandden van een gele haat, waar straks het licht dier ogen in zou doven.
Door het middaglicht kwamen onhoorbare voetstappen nader, kromden duizend handen zich om verborgen wapens, liepen scharen onzichtbaren met opeengeklemde tanden.
De onschuld hief haar stem nog op in lichamen die over weken, maanden zich zouden kronkelen in een vergiftigd slop, met wilde armen die geen weg meer baanden.
Lopen door straat na straat, lopen voorbij die ogen. Er botten bomen in de lentewind.
Er voer geruis van leven door de hoge, blinkende stilte boven kind na kind.
*3