ZONDAG
Ik duw de kinderwagen door de Zondag en laat mij leven als een burgerman; ik luister niet meer naar de verre gongslag der stilte, ook al droom ik er nog van.
Ik duw mijn kroost geduldig door de straten, ik zet de lijn der generaties voort; de stenen zien mij aan met hun gelaten, waaronder geur en bloei zijn doodgesmoord.
Ik heb geen cent op zak, maar voor mijn handen heb ik houvast, een stuurstang van metaal.
Het kind kent nog geen tijd binnen zijn wanden. De mantel van mijn vrouw is smal en kaal.
De vogelstemmen in de bomen branden van licht, het eeuwigdurend bacchanaal.
22