één van de vrouwen, een winkeljuffrouw met een gezicht als van marmer, tot leidster. Ze gaf meteen bevel een rij te vormen en ordelijk in te stappen. De gordijnen van de wagen waren gesloten en mochten niet geopend worden. Er was eten en drinken aan boord.
Boehlke keek niet naar het instappen. Zijn blik was onder de stationskap door op de donkere verte gericht. Het woei, hij had het koud, maar binnen zou het wel warm zijn.
De soldaten verzegelden de wagondeuren. Het was een kostbaar transport.
Zinnemann nodigde Boehlke uit een borrel met hem te gaan drinken. Het werden er twee, het werden er drie en vier. De kapitein moest aan zijn hart denken, maar de gedachte eraan vervluchtigde in de roes die zich van hem meester maakte.
'Smerig werk’ hoorde hij Zinnemann zeggen.
'Smerig werk’ herhaalde Boehlke, maar hij wist niet eens meer wat hij zei.
186