zooeven nog verwildering en slik.
De hemel is versmolten met de aarde, zij droomen en zij waken tegelijk.
Die mensch, die zoo betooverend gebaarde, herschiep de wereld tot éen eeuwig rijk van glans, waarin het menschelijke trachten tezaamvloeit met het wordende geheel.
Elk weet zich drager van de scheppingskrachten, elk heeft aan het verborgen groeien deel.
Nog zal de wildernis hun hart belagen, zij staan maar nauwelijks in evenwicht, hun wankelheid kan dit besef niet dragen meer dan éen tel, een witte spits van licht boven het eindelooze veld der jaren.
Maar hij, de meester, overbrugt den tijd, in hem beweegt het leven van de scharen en de beschouwende eenzelvigheid.
Die droomend waren zweept hij op tot daden, de driftigen omhult hij met zijn droom; als zij vertwijfelen aan de genade, zien zij hem, staande voor den hemelzoom.
Dit was de ziener, die de Nederlanden verlicht heeft met de vlammen van zijn geest, vuurtoren die de duisternis verbande, tusschen de golven stond hij onbevreesd: de Zwijger, de heroïsch aangedane.
Een heros naar den Nederlandschen trant:
33
Mok 3