I.
Zoo was het eeuwig: water, wind, en wolken, in kudden drijvend naar den horizont, als op een vreemde reis verloren volken, wier hunker nimmer meer den doortocht vond naar het beloofde land; velden en plassen staren het wonder van den hemel aan; en licht en schaduw, grillige gewassen, verbloeien reeds terwijl zij nog ontstaan; een wisselen van tinten, een verglijden, dat mild kan wezen als de moederhand, totdat de storm zijn kudden gaat berijden en over het verduisterende land ontrollen zich de sluiers van den regen, de boomen staan van huivering doorwaaid, de plassen steigeren en witte vegen van schuim worden de ruimte doorgezwaaid; de dijken staan in dreiging opgerezen, hun zwarte flanken tarten het geweld, de openbaring van een hooger wezen, een teeken voor de eeuwigheid gesteld.
5