Argelozen
Wij liepen die middag argeloos te leven, mensen die de wereld niet ondervroegen.
Er waren lanen vol zwijgende bomen, gebouwen met dichte deuren, slingerpaden waar mannen karren trokken of gebogen stonden en met verwelkte handen in een vreemd geworden aarde groeven.
Ergens verscheen voor een venster een uitgebloeid gezicht.
Aanstonds zouden rijen ogen, verstenende kaken, mompelaars wier stem uit een hiernamaals kwam vrieskou zaaien in ons bloed.
In schemerige gangen schoven zij hun wiegende lijven een avond tegemoet of stonden met malende mond hun jaren uit te dienen.
Soms rochelde de dood al in hun keel; dan schokte hun geraamte, greep hun hand in lucht en bleef een ogenblik verstijfd omhoogstaan.
33