Dag in de bergen
De tijd was daar hanteerbaar.
De boeren spraken: er zij licht.
Tussen de beschuimde bergen drukten zij met harde lichamen de poorten los.
Een zilverblauwe zee betrok de dalen.
Zij maalden met hun armen en terstond sloegen de vuurstralen uit de flanken der wereld in de oogbal van de zon.
Zij plantten zich met voeten in de grond, dolven de warmte uit de stenen los, hoogden de helling van de uren op, tot zich een middag boven hen verhief.
Dan stortten er rivieren op hen neer.
Traag waadden zij door het golvende goud,
met paardeborsten en een hoofd
dat in zijn dampkring stond te schommelen.
Later, de tijd was mist geworden, trokken zij langs de onderkant der bergen de avond tegemoet. Hun schreden mompelden het wachtwoord van de slaap, hun lichaam riep met ingehouden stem. Het verre dorp luidde met klokkenspel de stilte in.
64