De doden sterven
Pijn druppelt uit, de doden sterven ook in de laatste hartklop die hen droeg. Wie leven moet, bouwt zich van lieverlee uit nieuwe heugenissen een bestaan; hij heeft zijn langzaam krimpend deel te Hef om het aan oude namen te verspillen, klanken waaruit het beeld vervluchtigd is.
Zo zakken dan de doden in hun dood al dieper weg. Geen voetstap op het steen van hun vergetelheid roept nog iets los: een innerlijke trilling, het gelaten of hunkerende teken van een mond, de opgerezen lichaamskracht, de vlam van armen welker drift de hemelholte deed volstromen, het kind dat met zijn stem de dag verrukken kon, de nieuwe ogen waarin het licht als glanzend vocht uit onbekende gronden bovendreef.
Het is verloren, zonder dat de wind er nog een spoor van te verdelgen vindt.
39