’s Morgens, wanneer de doeken van de slaap zich losvouwen en ik ternauwernood geloof dat ik nog ooit een dag bezielen kan, raakt soms de atmosfeer geladen met bewegingen die mij in barre angst tussen de oeverkanten van dood en leven heen en weer doen slaan. Handen en voeten steken uit een wolk hun uitgebleekte schamelheid naar voren; hoofden waarom mijn handen misschien eens hun kracht en tederheid hebben geopend, vullen de holten van mijn dichte ogen met hun ten dode toe verkilde pijn.
Ik zeg: ik kom, er kan nog redding zijn, want uw bestaan, door ieder afgeweerd, blijft in mijn stem een eindgestalte zoeken, zo donker dat de nacht zonder gebaar er in kan wonen.
29