WONING
In een hoek van de wind woonden wij, achter een open gevel van geluid.
Wolken stegen op trage voeten boven de zee en liepen hemelhoog over ons leven heen.
Ik stak mijn vinger door de grijze morgen en veegde ogen in een raam dat door het zand was Windgeslagen. Helmbossen riepen met hun armen.
De wind reed gierend op de leidingdraden. Lege huizen stonden vastgevroren aan hun luiken. Flarden papier versnipperden de langvervlogen zomer.
Ik keerde om en keek de kamer in.
De kachel hoestte zacht. De ketel blies een stoompluim. Ergens huiverde een deur.
De broodschaal in het midden van de stilte wachtte de hongerige handen af.
68