DE VISSCHER.
Blanke wolken scheeren lustig onderlangs de gouden zon, gouden zon die glanswellustig ’t watertje verven begon.
Blauw omhoog en blauw beneden ’t visschertje iszonnezat en hij monkelt stibtevreden hoe het water zilver spat,
om het kleine blonde dopske ’t kleine witte danseding dat al met ’r blonde kopske danselt in haar eigen ring.
Blauw zijn zijne blauwe oogen bruin is om zijn lijf het waad, bruin de kop, die nekgebogen, in het waterke weerstaat.
’t Dobbertje dat danst maar danst maar in haar eigen kleinen kring, en de hemel is zoo goud-klaar: in het water is gezing.
67